Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AY8025

Datum uitspraak2006-08-30
Datum gepubliceerd2006-09-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/5182 WW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Betrokkene heeft werkzaamheden verricht als zelfstandige in een zodanige omvang dat hij zijn hoedanigheid van werknemer volledig heeft verloren. Terugvordering onverschuldigd betaalde WW-uitkering.


Uitspraak

05/5182 WW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juli 2005, 03/3338 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 30 augustus 2006. I. PROCESVERLOOP Namens appellant is hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 juli 2006. Namens appellant is verschenen mr. D.P.E.P. van Schieveen, advocaat te Amersfoort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.H. Rebel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang. 2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. 2.1. Het Uwv heeft appellant met ingang van 2 oktober 1995 een uitkering op grond van de WW toegekend, gebaseerd op een arbeidspatroon van gemiddeld 35 arbeidsuren per week. Met ingang van 2 oktober 2001 is het recht op uitkering, wegens ommekomst van de duur, geëindigd. 2.2. Bij besluit van 26 juli 2002, gecorrigeerd bij besluit van 6 augustus 2002, heeft het Uwv appellant meegedeeld dat het besluit waarbij hem een WW-uitkering is toegekend met terugwerkende kracht tot 1 augustus 1996 wordt herzien omdat uit onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport werknemersfraude van 27 februari 2002, is gebleken dat hij verzuimd heeft aan het Uwv mede te delen dat hij vanaf oktober 1995 als zelfstandige werkzaam is geweest in zijn eigen onderneming [naam BV] met het produceren van winkelanalyse-rapporten. Hierdoor heeft appellant het werknemerschap verloren en kon hij geen recht doen gelden op de WW. Voorts heeft het Uwv de aan appellant betaalde uitkering over de periode van 1 augustus 1996 tot 2 oktober 2001 tot een bedrag van € 99.740,39 bruto wegens onverschuldigde betaling teruggevorderd. Het besluit van 26 juli 2002, zoals gecorrigeerd bij besluit van 6 augustus 2002, is, nadat daartegen bezwaar was gemaakt, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 10 juni 2003. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 4. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij zowel bij het indienen van zijn aanvraag voor een WW-uitkering op of omstreeks 24 september 1995 als in de gesprekken die hij nadien eens in de 3 à 4 maanden met medewerkers van het Uwv had, het Uwv nauwgezet op de hoogte heeft gehouden van zijn pogingen om als zelfstandig ondernemer een inkomen te verwerven. 5. De Raad overweegt het volgende. 5.1. In het rapport werknemersfraude en met name in de verklaring van appellant afgelegd op 23 januari 2002 ten overstaan van twee opsporingsfunctionarissen in dienst van het Uwv, vindt de Raad voldoende steun voor het oordeel dat appellant tijdens zijn werkloosheid in het jaar 1996 gedurende vier maanden en in de periode van februari 1997 tot en met december 1999, een volledige dagtaak heeft gehad aan het opstellen van winkelanalyses. Van deze werkzaamheden, die onmiskenbaar zijn aan te merken als werkzaamheden als zelfstandige, heeft appellant het Uwv niet op de hoogte gebracht. Voorts ziet de Raad genoegzaam uit het rapport werknemersfraude naar voren komen dat appellant deze werkzaamheden heeft verricht in een zodanige omvang dat hij zijn hoedanigheid van werknemer volledig heeft verloren en dat hij deze hoedanigheid in de hier aan de orde zijnde periode nimmer heeft herkregen, zodat aan hem, ongeacht of hij uit deze werkzaamheden inkomsten genoot, ten onrechte uitkering is verleend. 5.2. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat de door hem verrichte werkzaamheden van invloed konden zijn op zijn recht op uitkering. Door hiervan geen mededeling te doen aan het Uwv heeft appellant de inlichtingenplicht van artikel 25 van de WW overtreden. Het niet nakomen van deze verplichting heeft er, gezien het voorgaande, toe geleid dan het Uwv ten onrechte een uitkering heeft verleend, zodat het Uwv terecht op grond van artikel 22a, eerste lid, onderdeel a, van de WW tot herziening van het besluit tot toekenning van de uitkering is overgegaan. 5.3. Voor zover appellant met zijn betoog in hoger beroep heeft beoogd een beroep te doen op het vertrouwensbeginsel overweegt de Raad als volgt. De Raad volgt appellant niet in diens stelling dat het bedrag van de terugvordering zo hoog is opgelopen door toedoen van het Uwv. Appellant heeft bij aanvang van zijn werkloosheid de gebruikelijke informatie gekregen over hoe te handelen bij het invullen van de werkbriefjes en ook overigens is de Raad -zoals hij reeds vele malen heeft overwogen- van oordeel dat de daarop gestelde vragen met betrekking tot verrichte werkzaamheden en daaruit verkregen inkomsten voldoende duidelijk zijn. 5.4. Zoals de Raad reeds herhaaldelijk tot uitdrukking heeft gebracht (CRvB 19 febuari 1987, LJN AL7925, TAR 1987/106, en CRvB 3 oktober 2001, LJN AD7575, RSV 2001/280 en AB 2001/377) zijn er bijzondere gevallen denkbaar waarin strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Een dergelijk bijzonder geval doet zich naar het oordeel van de Raad in de situatie van appellant niet voor. Op grond van de beschikbare gegevens is voor de Raad niet komen vast te staan dat vanwege het Uwv bij appellant zodanige verwachtingen zijn gewekt dat daarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd. De Raad onderschrijft in zoverre de overweging van de de rechtbank dat niet is gebleken dat van de zijde van Uwv-medewerkers mededelingen zijn gedaan inhoudend dat appellant zijn gewerkte uren niet hoefde op te geven. 5.5. Het beroep dat appellant heeft gedaan op het bestaan van dringende redenen om geheel dan wel gedeeltelijk van terugvordering af te zien, kan eveneens niet slagen. Aan de parlementaire behandeling van de Wet boeten, maatregelen, terug- en invordering sociale zekerheid ontleent de Raad dat de bedoelde dringende redenen slechts kunnen zijn gelegen in de onaanvaardbaarheid van de gevolgen die de terugvordering voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. Niet is gebleken dat ten aanzien van appellant sprake is van zodanige omstandigheden die nopen tot het aannemen van dringende redenen als hiervoor omschreven. 6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van L. Karssenberg als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2006. (get.) T. Hoogenboom. (get.) L. Karssenberg. SG 29/8